Gerechtshof Arnhem
Eerste meervoudige belastingkamer
nummer 04/02226
U i t s p r a a k
op het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur
van de Belastingdienst/P op het bezwaar van belanghebbende betreffende
na te melden aan haar opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2002 een aanslag in de vennootschapsbelasting
opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 70.887.
1.2. Deze aanslag is, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar,
bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij het
Hof. De Inspecteur heeft vervolgens een verweerschrift ingediend.
1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting
van de eerste meervoudige belastingkamer van het Hof van 10 januari 2007
te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord: belanghebbendes directeur
A, de gemachtigde van belanghebbende alsmede de Inspecteur.
1.5. De onderhavige zaak is ter zitting gelijktijdig behandeld met de
zaken onder rolnummers 04/02221, 04/02222, 04/02223 en 04/02224 betreffende
de aan belanghebbende over de jaren 1998 tot en met 2001 opgelegde (navorderings)aanslagen
in de vennootschapsbelasting.
1.6. Belanghebbendes gemachtigde heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen
en afschriften daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De
inhoud van deze pleitnota’s dient hier als ingelast te worden aangemerkt.
1.7. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.
2. Feiten
2.1. Belanghebbende, een zogenoemde personal holding van A, bezit – middellijk
– 50% van de aandelen in de besloten vennootschap B B.V. Deze vennootschap
houdt alle aandelen in C B.V. en D (hierna; de werkmaatschappijen) en vormt
met hen een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting. De overige
50% van de aandelen in B B.V. is – middellijk - in het bezit van de vennootschap
E B.V., een personal holding van F. Bij de werkmaatschappijen zijn ongeveer
15 tot 20 personen in dienstbetrekking werkzaam. Sommige van die werknemers
hebben kinderen.
2.2. Belanghebbende heeft één werknemer in dienst, te weten haar directeur
- enig aandeelhouder A. Belanghebbende verricht managementdiensten ten
behoeve van C B.V.
2.3. Belanghebbendes directeur - enig aandeelhouder heeft vier kinderen
die in het onderhavige jaar (2002) een studie of opleiding volgden. Het
betreft: G.A, geboren op 24 december 1973; H.A, geboren op 10 juni 1976;
J.A, geboren op 18 juli 1977 en K.A, geboren op 4 april 1980. De kinderen
hebben nimmer arbeid verricht ten behoeve van belanghebbende.
2.4. Met ingang van 1 september 1998 heeft belanghebbende een studiereglement
in het leven geroepen. Uitgangspunt van dit reglement is, aldus de tekst
van de aanhef ervan, dat door de werkgever (belanghebbende) aan een kind
van een werknemer een tegemoetkoming in de studiekosten wordt verleend,
op voorwaarde dat de vergoeding een bijdrage levert aan een studie of een
opleiding van het kind voor een beroep, dan wel het kind geschikt maakt
voor een beter functioneren in de maatschappij. De vergoeding waarop het
kind van de werknemer – van zijn 18e tot zijn 30e levensjaar - uit hoofde
van het studiereglement vanaf 1 oktober 1998 aanspraak kan maken bedraagt
ƒ 600,-- per maand, te vermeerderen met de op dit bedrag drukkende overhevelingstoeslag,
mits aan de in het studiereglement opgenomen voorwaarden is voldaan.
2.5. Belanghebbende heeft uit hoofde van het studiereglement in 2002 een
bedrag van in totaal € 6.534 betaald aan de hiervóór in onderdeel 2.3 genoemde
kinderen van haar directeur - aandeelhouder. Zij heeft dit bedrag in haar
administratie verantwoord als aan derden uitbetaald loon en als zodanig
ten laste van haar resultaat gebracht. De kinderen hebben over deze uitkeringen
- in verband met de heffingskortingen - geen inkomstenbelasting betaald.
2.6. Naar aanleiding van de bevindingen van een bij belanghebbende ingesteld
boekenonderzoek, heeft de Inspecteur het standpunt ingenomen dat de door
belanghebbende uit hoofde van het studiereglement gedane betalingen aan
de kinderen van haar directeur - aandeelhouder geen ondernemingskosten
vormen maar verkapte uitdelingen van winst aan de directeur - aandeelhouder,
welke niet ten laste van het ondernemingsresultaat kunnen worden gebracht.
Daarom is hij bij het vaststellen van de onderwerpelijke aanslag afgeweken
van belanghebbendes aangifte.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is in geschil of de Inspecteur terecht het bedrag
van € 6.353 niet als aftrekbare ondernemingskosten heeft aanvaard, welke
vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe
door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken (waaronder de
eerdergenoemde pleitnota). Voor hetgeen zij daaraan ter zitting nog hebben
toegevoegd, wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak
en tot vermindering van de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar
bedrag van € 64.353.
3.4. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Bij de beoordeling van het onderwerpelijke punt van geschil dient
te worden vooropgesteld dat door een vennootschap gedane uitgaven slechts
dan een zakelijk karakter ontberen – en zij derhalve niet ten laste van
de winst kunnen worden gebracht – indien en voorzover zij zijn gedaan ter
bevrediging van de persoonlijke behoeften van de aandeelhouders (vgl. HR
14 juni 2002, nr. 36 453, BNB 2002/290).
4.2. In aanmerking genomen dat:
– het studiereglement niet is ingevoerd ten aanzien van de kinderen van
alle bij het onderhavige concern in dienst zijnde werknemers, doch slechts
ten aanzien van de kinderen van de bij belanghebbende in dienst zijnde
werknemers;
– bij belanghebbende echter slechts één werknemer in dienstbetrekking
werkzaam is;
– deze werknemer niet alleen enig werknemer (directeur) van belanghebbende
is maar ook haar enig aandeelhouder;
– ouders naar vermogen dienen – en in de regel ook plegen – bij te dragen
in de maatschappelijke vorming van hun kind (studie- of opleidingskosten),
is naar het oordeel van het Hof het vermoeden gewettigd dat de door belanghebbende
krachtens het studiereglement gedane betalingen aan de vier kinderen van
haar directeur - enig aandeelhouder niet zijn gedaan met het oog op de
zakelijke belangen van de onderneming maar ter bevrediging van de persoonlijke
behoefte van haar enig aandeelhouder (te weten een financiële bijdrage
in de maatschappelijke vorming van diens kinderen).
4.3. Belanghebbende is er naar het oordeel van het Hof niet in geslaagd
dit vermoeden te ontzenuwen, in die zin dat zij geen argumenten heeft aangedragen
op grond waarvan redelijkerwijs moet worden betwijfeld dat het hier gaat
om de bevrediging van de persoonlijke behoeften van de 100%-aandeelhouder
van belanghebbende. De enkele stelling van belanghebbende dat de onderhavige
studieregeling overeenstemt met studieregelingen bij de Stichting Philips
- van der Willigenfonds en de Stichting Studiefonds TBI is daartoe niet
voldoende, aangezien aannemelijk is dat bij die regelingen de kinderen
van alle werknemers en niet alleen de kinderen van werknemers / aandeelhouders
in aanmerking kunnen komen voor een studietoelage. Met betrekking tot de
omstandigheid dat de studieregeling niet op concernniveau is ingevoerd
heeft belanghebbendes directeur - enig aandeelhouder desgevraagd verklaard
dat zijn compagnon Keller daarmee niet instemde omdat die geen kinderen
had en dat hij, nu hij niet meer dan 50% van de aandelen – middellijk –
in zijn bezit had, zulks niet kon afdwingen. Het Hof acht ook dit argument
niet toereikend om bedoeld vermoeden te ontzenuwen. Indien, zoals in de
pleitnota wordt gesteld, het belanghebbende in dezen zou gaan om het investeren
in de kenniseconomie, vermag het Hof niet in te zien waarom belanghebbende
dan niet zelf haar studieregeling indirect heeft opengesteld voor de werknemers
van de werkmaatschappijen. De stelling van belanghebbende ten slotte dat
het in dezen gaat om een “secundaire” arbeidsvoorwaarde acht het Hof in
dezen evenmin doeltreffend en bovendien in strijd met de wijze waarop belanghebbende
de onderwerpelijke betalingen heeft verantwoord; niet als loon van haar
directeur maar als loon van derden.
4.4. Gelet op het vorenoverwogene, acht het Hof aannemelijk dat de door
belanghebbende uit hoofde van het studiereglement in het onderhavige jaar
gedane betalingen aan de vier kinderen van haar directeur - enig aandeelhouder
zijn vericht ter bevrediging van de persoonlijke behoefte van haar enig
aandeelhouder. Die betalingen kunnen, naar de Inspecteur terecht concludeert,
niet ten laste van het ondernemingsresultaat van belanghebbende worden
gebracht.
4.5. Opmerking verdient nog dat, nu de betalingen niet zijn toe te rekenen
aan de dienstbetrekking van de directeur maar hun oorzaak vinden in de
aandeelhoudersrelatie tussen A en belanghebbende, er voor de kinderen uiteraard
ook geen sprake kan zijn van loon uit een privaatrechtelijke dienstbetrekking
van een ander in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting
1964.
5. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten
als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan te Arnhem op 16 februari 2007 door de raadsheer mr. R. den
Ouden als voorzitter en de raadsheren mr. M.C.M. de Kroon en mr. N.E. Haas.
De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid
van mr. W.J.N.M. Snoijink als griffier.
(W.J.N.M. Snoijink) (R. den Ouden)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 16 februari 2007
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum
beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
postbus 20 303, 2500 EH Den Haag
(bezoekadres: Kazernestraat 52).
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende
vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie
is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht
van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij
te veroordelen in de proceskosten. |