Uitspraak Rechtbank Arnhem inzake kosten golfclub
Kosten golfclub aftrekbaar voor ondernemers, tegen deze uitspraak is de Belastingdienst niet in hoger beroep gegaan.
RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
registratienummer: AWB 09/1433
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 23 februari 2010
inzake
[X], wonende te [Z], eiseres,
tegen
de inspecteur van de Belastingdienst Oost, kantoor Winterswijk, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft met dagtekening 14 november 2008 aan eiseres de volgende
navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna
IB/PVV) opgelegd:
- voor het jaar 2003 een navorderingsaanslag berekend naar een belastbaar
inkomen uit werk en woning van € 5.366 (aanslagnummer [00]),
- voor het jaar 2004 een navorderingsaanslag berekend naar een belastbaar
inkomen uit werk en woning van € 5.940 en een belastbaar inkomen uit sparen
en beleggen van € 1.545 (aanslagnummer [01]); en
- voor het jaar 2005 een navorderingsaanslag berekend naar een belastbaar
inkomen uit werk en woning van € 5.069 en een belastbaar inkomen uit sparen
en beleggen van € 1.702 (aanslagnummer [02]).
Eiseres heeft bij brief van 30 november 2008 bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen 2003 tot en met 2005.
Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 6 maart 2009, vervat in één geschrift, de navorderingsaanslagen voor die jaren gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen bij brief van 29 maart 2009, ontvangen door de Rechtbank op 31 maart 2009, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 december 2009 te Arnhem.
Namens eiseres is verschenen [A], echtgenoot van eiseres. Namens verweerder is verschenen [gemachtigde].
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
Eiseres is geboren op 30 september 1947 en gehuwd met [A].
Sinds 1 februari 1999 heeft eiseres een winkel in luxe tweedehands kleding met de naam “[B]”, gevestigd op het adres [a-straat 1] te [Z]. Bij [B] wordt tweedehandskleding in consignatie gegeven die vervolgens door [B] voor de eigenaren daarvan wordt verkocht.
Eiseres heeft aangifte IB / PVV gedaan:
- voor het jaar 2003 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van
€ 4.668;
- voor het jaar 2004 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van
€ 5.222 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.545;
- voor het jaar 2005 een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 4.341
en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.702.
De aanslagen voor die jaren zijn in overeenstemming met de aangiften opgelegd op respectievelijk 18 februari 2005 (belastingjaar 2003), 21 februari 2006 (belastingjaar 2004) en 21 april 2007 (belastingjaar 2005).
In een brief van 14 mei 2008 schrijft verweerder aan eiseres onder meer het volgende:
“Uit een onderzoek bij Golf- en Countryclub “[C]” te [Q] is gebleken
dat [B] vanaf 1 november 2003 bij deze golfclub een z.g. bedrijfslidmaatschap
heeft afgesloten. Uit hoofde van het bedrijfslidmaatschap heeft u een speelrecht
op de baan. Het speelrecht staat gelijk aan een gewoon lidmaatschap, d.w.z.
dat degene die uit hoofde van een bedrijfslidmaatschap een speelrecht heeft
ook als gewoon lid bij de vereniging geregistreerd staat.
(…)
Het speelrecht inclusief NGF-bijdrage bedroeg per bedrijfslid over het
tijdvak 1 januari 2003 tot en met 31 december 2006 achtereenvolgens:
Jaar 2003 2004 2005 2006
Individueel lidmaatschap € 680 € 700 € 710 € 720
NGF-bijdrage € 18 € 18 € 18 € 18
Totaal € 698 € 718 € 728 € 738”
Eiseres heeft ter zake hiervan ten laste van haar winst van de betrokken jaren respectievelijk € 698 (2003), € 718 (2004) en € 728 (2005) gebracht.
De aangegeven winst voor ondernemingsaftrek bedroeg:
- in 2003: € 7.863;
- in 2004: € 8.366; en
- in 2005: € 9.285.
Met ingang van 2009 is het bedrijfslidmaatschap beëindigd.
Ook de echtgenoot van eiseres was van 2003 tot 2009 lid van de golf- en countryclub. De kosten van zijn lidmaatschap zijn niet ten laste van het resultaat van de onderneming van eiseres gekomen.
Verweerder heeft naar aanleiding van de bevindingen van het onderzoek
bij de golf- en countryclub ‘[C]’, als vermeld in de brief van 14 mei 2008
de betrokken navorderingsaanslagen opgelegd en daarbij het het eerder vastgestelde
belastbare inkomen uit werk en woning voor die jaren als volgt verhoogd:
- voor het jaar 2003 met € 698 tot € 5.366;
- voor het jaar 2004 met € 718 tot € 5.940; en
- voor het jaar 2005 met € 728 tot € 5.069.
3. Geschil en standpunten partijen
In geschil is of verweerder de betrokken navorderingsaanslagen terecht heeft opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil of de kosten verbonden aan het lidmaatschap van de golf- en countryclub voor aftrek in aanmerking komen. Eiseres beantwoordt de eerste vraag ontkennend en de tweede vraag bevestigend. Verweerder beantwoordt de eerste vraag bevestigend en de tweede vraag ontkennend.
Eiseres voert aan dat zij door middel van het lidmaatschap van de golfclub haar doelgroep trachtte te bereiken. Volgens eiseres was dit de goedkoopste manier om dat te doen. Volgens eiseres is dit ook een geoorloofde manier. Zij verwijst voor haar standpunt naar de uitspraak van Hof ’s-Gravenhage van 18 augustus 1993, nr. 92/1076.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van standsuitgaven en dat die op grond van artikel 3.14 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna Wet IB 2001) niet aftrekbaar zijn. Volgens verweerder is het lidmaatschap door privé-overwegingen ingegeven.
Namens partijen is ter zitting onder meer nog het volgende naar voren gebracht:
Namens eiseres:
Ik trek mijn grieven tegen de navorderingsaanslag 2006 in.
Mijn vrouw moet een netwerk hebben om daaruit de dameskleding te betrekken.
Ik zie geen verschil tussen een journalist die verslag moet leggen van
de golfsport en mijn vrouw. Het speelrecht is nodig om kleding binnen te
halen. In het eerste jaar hebben we nog advertenties geplaatst, maar dat
had geen effect.
Mijn vrouw heeft uit hoofde van sponsoring nog meer geld aan de golf- en
countryclub betaald. Het laatste jaar was dat € 5.300. Daarvan is € 700
niet in aftrek toegelaten.
Uit hoofde van het sponsorschap mag in het gebouw van de golf- en countryclub
een bordje worden opgehangen met de naam van de sponsor. Ook wordt de naam
van de sponsor vermeld in het bedrijfsblad van de golfclub. Daarom is ook
sprake van een bedrijfslidmaatschap.
Namens verweerder:
Mij is niet bekend dat grotere bedragen werden betaald dan de bedragen
genoemd in mijn brief van 14 mei 2008.
4. Beoordeling van het geschil
Ingevolge artikel 3.14, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001 komen bij het bepalen van de winst niet in aftrek kosten en lasten die verband houden met het voeren van een zekere staat.
Ingevolge artikel 3.15, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet IB 2001 komen, onverminderd het bepaalde in artikel 3. 14 daarvan, bij het bepalen van de winst tot een bedrag van € 1.600 (tekst 2003 en 2004) dan wel € 4.000 (tekst 2005), niet in aftrek kosten en lasten die verband houden met onder meer representatie, waaronder begrepen vermaak. Ingevolge het vijfde lid van artikel 3.15 Wet IB 2001 komen, als de belastingplichtige daarvoor bij de aangifte kiest, in afwijking van het eerste lid, kosten en lasten die verband houden met de in dat artikel genoemde posten voor 90 % (2003 en 2004) dan wel voor 75% (tekst 2005) in aftrek.
Allereerst moet de vraag worden beantwoord of sprake is van zakelijke kosten. De Rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend en wel om de volgende redenen. Hoewel de Rechtbank in het lidmaatschap van de echtgenoot een aanwijzing ziet dat kosten van het lidmaatschap van eiseres mede een privékarakter hebben, acht de Rechtbank het aannemelijk dat de kosten vooral zijn gemaakt met het oog op de zakelijke belangen van de onderneming. Daarvoor acht de Rechtbank van belang dat de eiseres via de golf- en countryclub in contact kon komen met potentiële leveranciers van de soort kleding die zij verkocht, namelijk luxe tweedehandskleding, en dat de onderneming door het lidmaatschap via het bedrijfsblad van de golfclub naamsbekendheid kon verwerven.
Vervolgens moet de vraag worden beantwoord of sprake is van kosten of lasten die verband houden met het voeren van een zekere staat. Ingevolge vaste jurisprudentie moeten daaronder worden verstaan uitgaven waarmee iemand in zijn persoonlijk leven het maatschappelijk aanzien of gewicht van zekere functie tot uitdrukking tracht te brengen (vergelijk HR 28 januari 1951, B. 9120). Dergelijke uitgaven zijn ingevolge artikel 3.14, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001 niet aftrekbaar, ook niet indien zij mede een zakelijk karakter hebben. De Rechtbank heeft, mede gelet op de hoogte van de kosten, geen reden om aan te nemen dat sprake is van zodanige uitgaven. Verweerder heeft daarvoor ook onvoldoende aangevoerd.
De kosten van het lidmaatschap hebben nu daartegenover een tegenprestatie van de golf- en countryclub staat, anders dan eiseres bepleit, niet het karakter van aftrekbare sponsorkosten. De Rechtbank verwijst daarvoor naar de wetsgeschiedenis van de voorganger van artikel 8a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 waarin onder meer het volgende is opgemerkt:
'De leden van de CDA-fractie vragen of het niet beter ware in de onderhavige
bepaling uitdrukkelijk aan sponsoring te refereren. Zij merken daarbij
op dat giften reeds uit anderen hoofde aftrekbaar zijn en sponsoring toch
ook een reclamekarakter heeft. Ook de leden van de VVD-fractie en het lid
van de GPV-fractie schenken aandacht aan sponsoring.
Teneinde mogelijke misverstanden te voorkomen, stel ik, met de leden van
de CDA-fractie, voorop dat sponsorkosten in de praktijk zullen worden aangemerkt
als reclamekosten. De voorgestelde maatregel heeft op deze kosten derhalve
geen betrekking. De achtergrondgedachte van het onderhavige wetsvoorstel
noopt daartoe mijns inziens ook niet, zodat het mij overbodig voorkomt
in de post representatie naast de reeds opgenomen uitzondering ook expliciet
sponsorkosten te vermelden.
Voorts vragen deze leden naar de fiscale behandeling van tegenprestaties
van de gesponsorde instelling indien sponsoring tot gevolg heeft dat vermaak
wordt verschaft aan de sponsor of zijn relaties. De leden van de VVD-fractie
en het lid van de GPV-fractie stellen een soortgelijke vraag, doch spitsen
deze toe op gesponsorde cultuur- en sportinstellingen.
Voor het antwoord op deze vraag is het van belang te weten of de gesponsorde
instelling tot een tegenprestatie verplicht is. Is dat het geval, dan zal
het door de sponsor verstrekte bedrag worden gesplitst in een gedeelte
dat het karakter heeft van reclamekosten en een gedeelte dat de kostprijs
vormt voor de tegenprestatie.' (Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20
784, nr. 6, blz. 11-12).
Wel kunnen de uitgaven die zijn gedaan voor het bedrijfslidmaatschap worden aangemerkt als representatiekosten. Dat brengt mee dat moet worden nagegaan of de aftrek van de in geschil zijnde kosten wordt beperkt doorhet bepaalde in artikel 3.15, aanhef en eerste lid, onderdeel b, en artikel 3.15, vijfde lid, van de Wet IB 2001 .
Voor aftrek op de voet van het vijfde lid van artikel 3.15 van de Wet IB 2001 is nodig dat bij de aangifte een verzoek is gedaan. De Rechtbank heeft geen reden om aan te nemen dat door eiseres een zodanig verzoek is gedaan. Daaromtrent is door haar niets gesteld. Ook overigens blijkt daarvan niets uit de stukken. Ook heeft de Rechtbank geen reden om aan te nemen dat door de onderneming in de betrokken belastingjaren andere kosten zijn gemaakt die, rekening houdend met het bepaalde in artikel 3.15, eerste lid, van de Wet IB 2001, door eiseres niet in aftrek zijn gebracht. Derhalve moet ervan worden uitgegaan dat de drempel voor aftrek genoemd in artikel 3.15, aanhef en eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001 (€ 1.600 voor de belastingjaren 2003 en 2004 en van € 4.000 voor 2005) onverkort van toepassing is.
Nu de jaarlijkse kosten van het bedrijfslidmaatschap van eiseres lager zijn dan genoemde drempelbedragen, komen die kosten niet voor aftrek in aanmerking. Verweerder heeft het vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning voor de belastingjaren 2003 tot en met 2005 dus terecht verhoogd met de kosten van het bedrijfslidmaatschap.
Van een geval als dat in de uitspraak van Hof ’s-Gravenhage van 18 augustus 1993, nr. 92/1076, is hier geen sprake, reeds omdat, anders dan in dat geval, sprake is van representatiekosten.
Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De Rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. Beslissing
De Rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C.G. Okhuizen, rechter, in tegenwoordigheid
van
M. Brouwer, griffier.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op: 23 februari 2010
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden
genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende
vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.