Valkuil bij DGA pensioen
Het grootste deel van de DGA’s heeft een “pensioenregeling in eigen beheer”. De B.V. wordt in feite de verzekeraar van pensioenen. In veel gevallen is het uitgangspunt bij het opzetten van de constructie “belastingvoordeel en liquiditeitsverruiming”. De pensioenpremie is aftrekbaar, waardoor de Vpb heffing wordt verlaagd. In de meeste gevallen is een eindloonregeling toegezegd.
De B.V. heeft echter de verplichting om vanaf pensioendatum een pensioen uit te keren. Hiervoor is voldoende vermogen nodig op pensioendatum. Heeft de B.V. onvoldoende vermogen, dan stelt de fiscus zich in toenemende mate op het standpunt dat er “wordt afgezien van pensioen”. En aangezien afzien van pensioen niet is toegestaan, wordt het pensioen “ongeldig verklaard” en van een strafheffing voorzien. In sommige situaties betekent dit het opleggen van een heffing van 72% over het totale pensioen. Het is dus zaak om voldoende vermogen te hebben om in ieder geval een goed pensioen te kunnen financieren én een mogelijke discussie met de fiscus te voorkomen.
Waardoor wordt dit nu veroorzaakt?
Het pensioen in eigen beheer moet volgens voorgeschreven fiscale regels in de balans worden opgenomen. Zo moet worden gerekend met een rekenrente van 4%, moet een recente sterftetabel worden gebruikt waarbij geen rekening mag worden gehouden met toekomstige sterfteontwikkelingen (mensen worden steeds ouder) en mogen geen kosten voor het eigen beheer pensioen in rekening worden gebracht. Indien een geïndexeerd pensioen is toegezegd - wat in bijna alle DGA regelingen het geval is -, mag de toekomstige indexatielast niet ten laste van de winst worden gebracht.
Door deze methode is het “langlevenrisico” bijvoorbeeld niet afgedekt. De waarde van het pensioen is immers gebaseerd op een “gemiddelde” levensverwachting. Stel, u wordt ouder dan gemiddeld, dan zal de fiscale voorziening te laag zijn om pensioen te blijven uitkeren.
De fiscus stelt zich bovendien op het standpunt dat een toegezegd geïndexeerd pensioen ook daadwerkelijk geïndexeerd moet worden, ondanks het feit dat deze fiscale last niet vooraf mag worden genomen. Oftewel, de uitkering moet stijgen, terwijl daar fiscaal geen rekening mee is gehouden. Dit, in combinatie met de gemiddelde levensduur waarop de fiscale berekening is gebaseerd, zorgt er in veel gevallen voor dat het geld na ca. 12 jaar uitkeren op is, althans als exact de fiscale waarde aan vermogen op pensioendatum aanwezig is.
Met andere woorden, u dient méér middelen te hebben voor een goede pensioenuitkering dan enkel de fiscale waarde! In feite dient de “bedrijfseconomische waarde”, waarbij rekening wordt gehouden met de werkelijke rente, de indexaties, leeftijdscorrecties en de kosten, worden aangehouden in de B.V. Ook de fiscus hanteert dit standpunt in de beoordeling van de pensioenregeling. Sterker nog, de fiscus stelt zich op het standpunt dat het verschil tussen de bedrijfseconomische waarde en de fiscale waarde zich als “niet uitkeerbare reserves” kwalificeert. Keert u deze wel uit via dividend, dan is het volgens de fiscus weer “afzien van pensioen” met alle strafheffingen.
Conclusie
U kunt een goede pensioenregeling opbouwen en dit soort discussies voorkomen door goed te kijken naar de toezegging (van met name de indexaties) en de “financieringsbron” van pensioen. Een goed alternatief is het omzetten van een dergelijke eindloonregeling in een “premieregeling”. In sommige gevallen ontstaat dan extra aftrek en de discussie “afzien van pensioen” is dan volledig verdwenen. Vraag uw (pensioen) adviseur om hier eens goed naar te kijken!